Michiel Vlam en Digenken Pauels

Historische feiten die iedereen bekend in de oren klinken al was het nog van de geschiedenislessen op school, zijn o.a.: de Beeldenstorm van 1566 – die mede aanleiding gaf tot het optreden van Alva (1507-1582) en zijn Raad van Beroerten, door het volk ook “Bloedraad” genoemd, de onverwachte inname van Den Briel door de Watergeuzen in 1572, de Spaanse Furie in 1575, de Pacificatie van Gent in 1576, …… Geleidelijk aan traden meer en meer Hollandse en Zeeuwse steden tot de opstand toe. Vanaf 1576 hadden in tal van steden in het Zuiden, en soms met geweld, de calvinisten het bestuur in handen genomen. Ook die zouden in verzet komen tegen Filips II en zijn landvoogden. Zo ook in Antwerpen.

De herovering van Antwerpen kadert in de opstand van de Nederlanden tegen Filips II (1527-1598), die zijn vader Karel V (1500-1558) in 1555 was opgevolgd als koning van Spanje en als vorst van de 17 provinciën die samen de Nederlanden vormden. Niet alleen godsdienstige omstandigheden – meer bepaald de harde repressie tegen de protestanten – maar ook politieke tegenstellingen, evenals economische en sociale motieven gaven aanleiding tot ongenoegen en verzet. In 1585 werd Antwerpen na een langdurige belegering door de Spaanse troepen van Alexander Farnese (1545-1592) heroverd. Het laatste belangrijke bolwerk in de Zuidelijke Nederlanden dat nog in handen was van de opstandelingen werd aldus tot overgave gedwongen. Dat de “val” van Antwerpen – zoals die grootscheepse militaire gebeurtenis meestal wordt genoemd – van beslissende betekenis is geweest voor de scheiding der Nederlanden, wordt sedert lang reeds door geen enkele historicus meer betwijfeld.
Het zuidelijk deel kwam opnieuw onder het gezag van de Spaanse koning, het noordelijk deel had zich daarvan bevrijd en werd voortaan de Republiek der Verenigde Provinciën genoemd.
Meer vind je op de website Tento.be.

Uit onze geschiedenisboekjes weten we nog dat aartshertogen Albrecht en Isabella onze (populaire) landvoogden waren na een lange periode van onrust. op de tekening hierna zien we hun blijde intrede voor de Sint-Jorispoort, alias Keizerspoort.

Nog een historisch weetje: In 1600 telde de stad Antwerpen intra muros 217 straten1.

We weten reeds dat Michiel de Vlam en Dimpna Pauels de grootouders zijn van Ignatius de Vlamme.
Noch van Michiel, noch van Digna hebben we een geboorteakte gevonden, maar we gingen er van uit dat ze beide omstreeks 1600 zijn geboren, dus omstreeks de eeuwwisseling van 16e naar 17e eeuw.
We weten evenmin waar ze zijn geboren. Ofwel gaat het (patroniemgewijs) om een zekere Michiel Bastiaenssen, zoon van Sebastianus Peeters en Maria Stoufs, ofwel komt de familie van Michiel uit Brugge (In Brugge, graafschap Vlaanderen, woonden ca. 1600 families met de naam Vlam) of elders, terwijl we van Digna vermoedden dat haar ouders uit Tongerlo of uit die regio afkomstig is.).

De Sint-Walburgakerk achter de Werfpoort. Geheel links zien we enkele vlieten. Van dit alles rest nog de Burchtgracht (straat). het Steen en het Vleeshuis.

Wat we met zekerheid weten, is dat het koppel getrouwd is in de Sint-Walburgakerk op dinsdag 2 mei 1628 in het toenmalige centrum van de stad Antwerpen.
De Sint-Walburgakerk bevond zich binnen de burchtmuren aan de Werf, en kreeg aldus de bijnaam van ‘burchtkerk’.

Onder de daken van het Noordterras zullen we naast het Steen de contouren kunnen terugvinden van het koor en een deel van de beuk van de verdwenen burchtkerk kunnen ontwaren in het heraanleggingsplan van de stad Antwerpen.
Foto ca. 1880. Rechts op de foto zien we ’t Steen. Waar de personen op de foto staan, begon daar ‘de Werf’ met de ‘Vis Merckt’ (de muur met doorgangspoort is al verdwenen; de Waterpoort naar de teloorgegane Sint-Walburgiskerk/plein eveneens); nu begint het rechttrekken en aanleg van de huidige kaaien.

Omdat we ervan uitgaan dat beide personen ca. 28 jaar zijn en dus meerderjarig op het ogenblik van hun huwelijk en hadden ze bijgevolg geen toestemming nodig van ouders of een voogd om te mogen trouwen.Er zijn verschillende hypothesen die we in dit hoofdstuk gaan belichten. Eerst iets over de politieke toestand in die tijd:

De ouders van Dymphna Pauwels woonden in Deurne; althans, dat vermoedden we aanvankelijk omdat we haar naam linkten als dochter van Pasquier Pauels en Maria Merckx.
Van Pasquier en Maria speelt het vermoeden dat het een landbouwersfamilie betrof met oorsprong in Tongerloo. Blijkens DTB[1]-boeken van de betrokken parochies waren er zowel in Deurne als in Tongerlo veel Pauwels (meestal landbouwers) terug te vinden. [1] [DTB = Dopen, Trouwen, Begraven]

Wij kunnen het ons vandaag niet voorstellen maar Deurne was ooit een agrarisch dorpje dat nogal ver van de stad gelegen was; om de kerk te bereiken moest je over de brug over het Schijn. Tussen Antwerpen en Deurne lag een gehucht Borgerhout dat aan Deurne toebehoorde.

De buitenplaatsen van de Antwerpse regio gaan overwegend terug op zestiende of zeventiende-eeuwse huizen van plaisantie (zie ook verder Jan Vleminck van de heerlijkheid Wijnegem), die op hun beurt vaak opgericht werden in de omgeving van of in de plaats van een oudere hoeve.
Deze omgrachte lusthoven vormden een statussymbool van de stadsaristocratie die zich een tweede verblijf verschafte in de groene zone rondom de stad. De eigenaars van deze kasteeltjes waren tot in het begin van de twintigste eeuw vooraanstaande Antwerpse families. Afhankelijk van de welstand van de eigenaar en naargelang van de stijlevolutie werden de lusthoven aangepast en verbouwd en omliggende parken aangelegd naar de mode van die tijd. De traditionele bak- en zandsteenstijl was toonaangevend voor de bouw van buitenplaatsen van de zestiende tot het begin van de achttiende eeuw. In het Bisschoppenhof te Deurne is de zeventiende-eeuwse oorsprong duidelijk te herkennen in het poortgebouw en de aansluitende vleugel. In hetzelfde district bleef de zestiende-zeventiende-eeuwse constructie in het hoofdgebouw van het Rivierenhof bewaard bij de latere verbouwing.
Het relatief laat (begin 20e eeuw) verstedelijkte Deurne behield relatief veel boerderijgebouwen, onder andere omdat verscheidene landbouwontginningen afhankelijkheden waren van een kasteel.

Het is dus mogelijk dat Pasquier (Passchier/Paschasius) Pauels (en gezin) werkte en woonde op zo een boerderij.

In 1604 is de Sint-Fredeganduskerk in Deurne in aanbouw, een deel ervan is dat jaar voorlopig onder dak, eerder onder stro.
Enkele decennia voordien, in 1579 werd het dorp Deurne met zijn kerk verwoest door de voorhoede van Alexander Farnese, hertog van Parma tegen het Staatse leger (dat in Borgerhout ‘onder de rook van Antwerpen’ was gelegerd), als afleidingsmaneuver voor zijn werkelijke doel, Maastricht. Deze gebeurtenis staat bekend als de Slag bij Borgerhout.

Hoe dan ook was dit ook deel van de strategie van Farnese2, nl. dat zijn ruiterij de plattelandsbevolking verdreef. Dat had voor hem zowel een economisch als financieel voordeel: financieel omdat hij het geld niet had voor het betalen van meer manschappen en wapens, economisch omdat de stad niet langer van voedsel kon worden voorzien en de stad kreeg er monden meer te voeden. De nieuwe ingezetenen van de stad kregen vooral het zuidelijke deel en de vesten toegewezen.

De periode na Farnese zou dit althans de buitenbeenhouwers geen windeieren leggen3 want door de privileges4 die hen door de stad werden verleend om zowel binnen als buiten de stad (aan het kasteel) vlees te verhandelen stak de ogen uit van de Antwerpse binnenbeenhouwers die aan andere en oudere regels gebonden5 waren. Door tussenkomst van de Raad van Brabant haalde de stad uiteindelijk bakzeil en gaf de binnenbeenhouwers gelijk. De buitenbeenhouwers werd verzocht de stad te verlaten tegen 4 september 1610 en terug naar hun dorp (Borgerhout of Berchem) van weleer te trekken. Hetzelfde gold ook voor de andere buitenambachten die zich in de stad hadden gevestigd.

Dat de Deurnenaars en Borgerhoutenaars vele jaren in de stad hadden doorgebracht was te wijten aan de tijdingen voorafgaand aan de Slag bij Borgerhout. Alle gebouwen, inclusief kerken, kastelen en kloosters gelegen binnen de Vrijheid van Antwerpen moest worden leeggehaald en platgebrand of vernield, en de bewoners moesten zich binnen de stadswallen vestigen voor hun eigen veiligheid.
Zo ook de kartuis van Sint-Catherina-op-de-Berg-Sinaï, ooit welvarend en in 1413 eigenaar van de heerlijkheid ‘t Kiel, werd in 1542 echter op bevel van de stadsmagistraat van Antwerpen platgebrand als voorzorgsmaatregel tegen de invallen van Maarten van Rossem.

Door de belegering, de doortocht van de vele soldaten, het geweld, enz… brachten de bewoners hun gave en goed liever in veiligheid binnen de muren van de stad Antwerpen, extra krachten die de stad goed kon gebruiken, maar dat zou ook zijn nadelen hebben zou later blijken. Doordat beide dorpen verwoest waren op enkele huizen na hadden Hollandse troepen, roversbenden, wilde honden en wolven, enz… vrij spel, en bleef het dus lang onveilig in de regio.

Uit een beschrijving van 20 oktober 1597 bleek de Deurnese achtergebleven bevolking 279 communicanten te bevatten (t.t.z personen boven 14 jaar) of 76 gezinnen (pachters en handwerkers), een vorster en koster, maar geen pastoor of kapelaan en 343 stuks vee (90 paarden & 250 koeien); er waren vier hoeven en 11 woonhuizen (meeste in Borgerhout). Van de 11 huizen van plaisantie en de 12 speelhuisjes die tot verlustiging van de edelen en burgers van Antwerpen dienden zonder dat de heerlijkheid er enige baat bij had, was er enkel het Sterckshof overgebleven, waar in 1587 soldaten ingekwartierd waren. De meeste inwonders woonden in een hut, of op de puinhopen van de huizen van plaisantie. Een groot gevaar voor mens en dier waren de wolven. Soldaten van het garnizoen van Bergen-op-Zoom deden af en toe een inval, ontvoerden telkens inwoners met een leidende functie en lieten ze pas terug vrij tegen losgeld, opdat de geëiste contributies op tijd betaald werden. Het gevolg was dat vele dorpsbewoners zich binnen de stadswallen van Antwerpen terugtrokken, of wie toch in de dorpen verbleef bij het minste onraad naar de stad vluchtte. Vele Deurnenaars verbleven zo een kwarteeuw in ballingschap in Antwerpen6.

Zo ook, denken we, de ouders van Michiel Vlam en/of Digna Pauwels. Maria en Michiel woonden in de Sint-Walburgaparochie en hebben daar hun hele jeugd doorgebracht. Uit trouwakten van de Sint-Walburgaparochie bleek dat Digna zelfs al weduwe vóór zij met Michiel trouwde. Dus mogelijk was ook Michiel al eens getrouwd of was Digna enkele jaren ouder dan Michiel. Het is pas na de geboorte van hun oudste zoon Sebastianus dat het koppel zich in Deurne ging vestigen.

Toen in 1584 de Kouwensteinse dijk werd doorbroken liepen de polders bij elk tij volledig onder water en werd het doorkomen fel bemoeilijkt, laat staan dat er aan landbouw kon worden gedaan. De dijk werd pas hersteld vanaf juni 1599. De enkelingen die waren achtergebleven in de weinige nog deels bruikbare gebouwen of die pas vanaf 1593 terugkwamen, begonnen langzaam aan de heropbouw van het dorp; hun (belasting)giften dienden voor de heropbouw van de kerk.

Toen dat onvoldoende bleek, werd ook de geestelijke hierarchie (St Michielsabdij was de geestelijke patroon) en lokale notabelen aangepord om hun tiende heffing na te komen. Zo kwam er in Deurne eindelijk een vaste pastoor die tot dan door hulppastoors (uit andere dorpen) werd voorafgegaan. Tot dan werden kerkelijke diensten in een zaal van het gehavende kasteel Couwelaer gehouden, later in de kapel van het Sterckshof (alias Hooftvunder).

In 1602 tot 1604 werden eerst de zijbeuken en zijkoren, en dan de middenbeuk van de Sint-Fredeganduskerk geleidelijk met stro bedekt, zodat eindelijk een mis kon doorgaan in de kerk; dit was al decennia geleden.

Grote kaart van Antwerpen in vogelvlucht met de mislukte aanval door het Staatse leger op Antwerpen, 17 mei 1605. Gezicht op een deel van de stad, bovenaan buiten beeld het legerkamp van Ambrogio Spinola
Grote kaart van Antwerpen in vogelvlucht met de mislukte aanval door het Staatse leger op Antwerpen,
17 mei 1605. Gezicht op een deel van de stad, bovenaan buiten beeld het legerkamp van Ambrogio Spinola

Op 14 april 1609 werd het zo lang verwachte vredesbestand met Holland afgekondigd en luisterrijk gevierd. (dit bestand zou slechts 12 jaar duren). Nog in 1609 werd pastoor Peter Anchemant aangesteld na akkoord met de wethouders van Deurne; hij zou zijn ambt 42 jaar bekleden. Tot de pastorij werd gebouwd 1615 verbleef de pastoor in het Sterckshof. De vierschaarzittingen werden vanaf juni 1609 eindelijk terug in ‘Duerne’ gehouden. (Sedert 1582 werden beschuldigden berecht in het huis op Kipdorp in de stad Antwerpen van de drossaard7 sr. Joos Robyns ). Met de terugkeer van de beenhouwers in 1610 na het vonnis van de Raad van Brabant begon het dorp terug aan te groeien en kwam het normale leven eindelijk terug op gang en op bloei. Vanaf 1611 wilden de Deurnenaars eindelijk de kerk helemaal in zijn glorie heropbouwen en werden de tiendeheffers, notabelen die voor de kerk verantwoordelijk waren, aangespoord om hun verantwoordelijkheid op te nemen, aangespoord door de dorpelingen die daartoe de Raad van Brabant hadden ingeroepen.

In 1614 konden het hoogaltaar en de kerk worden ingewijd door de landdeken. In 1613 werd de school in Borgerhout hersteld; tot dan gaven de paters Jezuïeten les in kasteel Vennenborg.

In 1620 was men al zo ver dat de kerk onder schaliedek zou kunnen komen, en dat de kerk in zijn geheel verder zou kunnen afgewerkt worden van zodra er extra fondsen en budget werden vrijgemaakt, o.a. via accijns op bieren en wijnen.

In 1626 kwam Deurne (met Borgerhout) terug onder de stad Antwerpen (Stadsmagistraat) terecht nadat drossaard Jan van Nevele (zie ook verder) was overleden.

In diezelfde periode liep het twaalfjarig bestand af en hervatten de vijandelijkheden tussen Spaanse en Hollandse legers terug.
Dat leidde voor de bevolking van Deurne en Borgerhout tot onnodige zware uitgaven, terwijl ook nog eens de pest (‘haestige zieckte’) rondwaarde.

Wapenstilstand tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de Habsburgse (Spaanse) Nederlanden

Op Paasmaandag 27 maart 1606: “Is op (Tweede) Paaschdag door het geheele Land schrikkelyke stormwinden geweest, die veele schaden aen Kerken, Huizen en Boomen gedaen heeft.”

Op 9 april 1606 werd een (voorlopige) bestand bedongen tussen aartshertog Albrecht en Spinola enerzijds en Van Oldenbarnevelt anderzijds. Nu nog koning Filips III overtuigen die tegen het bestand was, maar die daarentegen met een lege schatkist verveeld zat, en dus geen oorlog meer kon financieren.

Pas op 14 april 1609 werd bestand het ook formeel gemaakt met een Verdrag. Deze wapenstilstand gaf vrijwel onmiddellijk aanleiding tot een heropleving van de economische bedrijvigheid in de Zuidelijke Nederlanden, hetgeen ook het kunstleven ten goede kwam. Wij stellen vast dat eerst van dan af voorgoed een aanvang werd gemaakt met het herstel en met de voltooiing van talloze kerkgebouwen.

Let ook op de kledij uit die periode.

Het jaar 1608 kende een koude winter:

Op een schilderij van de Amsterdamse schilder Hendrik Avercamp “Winterlandschap met ijsvermaak” ca. 1608 in een dorp nabij Antwerpen (zie ook in het museum Mayer Van den Bergh te Antwerpen) merk je de dichtgevroren rivier, vermoedelijk een tafereel uit Antwerpse (de herberg draagt namelijk het Antwerpse wapen). De Schelde was dichtgevroren in januari. Let op de schaatsers, kolfspelers, wandelaars, en rechts: een arrenslede. Ook schilderijen door andere meesters uit vorige jaren in die streken tonen wintertaferelen met bevroren meren of rivieren.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand werden de Nederlanden bestuurd door de aartshertog Albert, Isabella’s gemaal, en functioneerde het als autonome staat. In die jaren bloeiden de handel en kunsten op in de Noordelijke Nederlanden en ontstonden er eveneens nieuwe religieuze twisten binnen protestantse kringen.
In dat jaar in Antwerpen huwde Pieter Paul Rubens met Isabella Brant (oudste dochter van stadsecretaris Jan Brant; Hendrik van Halmale († 1614) was toen burgemeester (ook in 1591, 1608 en 1609) van Antwerpen.
Na het plotse overlijden van Isabella Brant in 1626 zal de schilder in 1630 hertrouwen met Helena Fourment. Rubens zou 10 jaar later overlijden.

In 1610 overlijdt de schoonzoon en vennoot van Christoffel Plantijn, Jan I Moretus. Zijn zonen Jan II en Balthasar I Moretus zetten de zaak voort. Balthasar is een goede vriend van Rubens sinds de schooljaren. Na de dood van Jan II in 1618 bouwt Balthasar het boekdrukkerbedrijf ‘Officina Plantiniana’ uit in de patriciërswoning ‘de Gulden Passer’ op de Vrijdagmarkt.

In 1610 wordt het schilderij van Rubens “De Kruisoprichting” in de St Walburgiskerk (alias ‘de burchtkerk’ (oudste kerk van Antwerpen)) tentoongesteld voor het volk. Als hoofddeken van het hoofdambacht der Meerseniers gaf Cornelis van der Geest daartoe opdracht aan Rubens.

Hoe De kruisoprichting tot de gelovigen sprak, valt – met wat zin voor het filmische – op te maken bij het zien van het binnenzicht van de Walburgakerk tijdens de jaren 1660.

Een schilderij van Antoon Gheringh (1620-1668) geeft ons een documentaire inkijk. Het dramatische effect moet fameus geweest zijn.

Vanaf een doksaal leidde een trappenreeks naar het hoger gelegen koor. De triptiek werd onderaan afgehoord door drie predellastukken en afgetopt met geschilderde afbeeldingen van God en engelen. Vanaf een verheven podium sorteerde het breedsprakige meesterwerk een uitgekiend effect. Met de eerste grote Antwerpse opdrachten van Rubens namen triptieken omstreeks 1610 zelfs monumentale afmetingen aan. Ongetwijfeld beantwoordde deze grootschaligheid aan de aanleg van de kunstenaar voor een imposante vormgeving, ze was evenwel ook in overeenstemming met de desiderata van de Heilige Carolus Borromeus (1538-1584). In zijn “Instructiones” voor de kerkfabrieken uit 1572 had hij aanbevolen dat uit eerbied voor de Eucharistie, de gelovigen bij het betreden van het kerkgebouw terstond moesten worden aangetrokken tot het hoofdaltaar waarop voortaan het tabernakel werd geplaatst.

Een jaar later schilderde Rubens ‘De kruisafneming’ (1611-1614) voor de kolveniersgilde. Beide werken hangen nu in de OLV-kathedraal.

Indien Michiel in Antwerpen zou zijn geboren en getogen, dan zullen zijn ouders zeker de St Walburgiskerk hebben gefrequenteerd, en lag de keuze van de kerk van zijn huwelijk voor hem voor de hand.
Als 10-jarige kan het schouwspel van het schilderij toen reeds indruk op hem gemaakt hebben.

Parochiale grenzen binnen de stad:

De zes verschillende parochies binnen de stad Antwerpen in de 16e-17e eeuw.

Was de St Walburgakerk de parochiekerk van de ouders van Michiel, dan woonden ze in het gele deel van de stad; wie in het blauwe deel woonde behoorde tot de Sint-Jakobsparochie; het groene deel behoorde toe aan de OLV-parochie; het oranje deel aan de St Jorisparochie, dat ook buiten de stad parochierechten had tot aan de Herentalse vaart; de overige parochierechten behoorden tot de enige Antwerpse parochiekerk die zich buiten de Spaanse omwalling bevond, maar binnen de Vrije heerlijkheid Antwerpen: Sint-Willibrordus.

De Sint-Fredegandusparochie was de parochie van Deurne, waartoe ook Borgerhout hoorde. De ‘Pael van Borgerhout’ duidde de grens aan van de heerlijkheid Antwerpen met de heerlijkheid Deurne.

De stad Antwerpen telt in 1612 intra muros ca. 54.000 inwoners.

In 1614 in Deurne nadert het hoogkoor van de St Fredeganduskerk zijn voltooing. Het jaar daarna wordt de pastorie opgericht. Deurne telde in 1617 volgende gehuchten: ´t Swaentien, Borgerhout, Immerseel, Waesdonck, Boterlaer, en Exterlaer (incl. Leemputtelaer).

In Antwerpen wordt in 1614 beslist om de OLV-parochie in Noord en Zuid op te splitsen met de Korte Nieuwstraat en Lange Nieuwstraat als horizontale scheidingslijn.

Ondertussen in Deurne:
Door het aantreden van een nieuwe drossaard Jan Van Nevele (zie ook eerder), die Deurne op slinkse wijze juridisch van de controle van Antwerpen losweekte, werden de relaties tussen Deurne en Antwerpen verzuurd.

In 1618 brak in Deurne de pest uit. Balans was 61 slachtoffers dat jaar.

In 1621 overleed aartshertog Albrecht van Oostenrijk kinderloos, waardoor de Nederlanden weer direct onder Spaans gezag (Koning Filips IV) kwamen en de strijd opnieuw oplaaide (einde 12-jarig bestand). De volgende jaren waren wederom een afwisselend succes voor de Spaanse en staatse troepen.

Op het einde van de 16de en gedurende een deel van de 17de eeuw bleef Borgerhout erg klein. Het zou menige jaren duren voor de heerlijkheid weer zou aangroeien.
Zelfs na de val van Antwerpen en het einde van de oorlog bleef de streek geteisterd door rondzwervende legers en soldaten, wat de wederopbouw sterk bemoeilijkte.
Tegen het einde van de 17de eeuw stabiliseerde de militaire situatie zich en kon Borgerhout weer groeien.
Het gehucht bleef haar ambachtelijke traditie behouden, met voornamelijk veel slagerijen en herbergen (en brouwers) maar ook bakkers, schoenmakers, handelaars en werklieden van allerlei slag.
Ook nu waren bijna al deze zaken gevestigd langsheen de Eyendijk, het centrum van de bewoning en commerciële activiteiten van Borgerhout.
Die lintbebouwing op de geplaveide Eyendijk kun je ook heel goed zien op de kaart van Claes Janszn Visscher uit 1624 verder in dit boek. Met een detail van de ‘Straet’:

Op het kaartdetail van Claes Janszn Visscher uit 1624:

Antwerpen gericht op het Oosten

Deze kaart komt perfect overeen met de levensomgeving van Michiel en Dymphna. Deurne ligt net buiten de kaart, maar het Deurnese gehucht Borgerhout geeft reeds een idee. De geplaveide Eyendijk (‘Steenweg na Burgerhout’) verbond Deurne met de renaissance Kipdorppoort met toegangsbrug (van Antwerpen). Later werd zo ook de weg naar Merksem met kasseien geplaveid. Let ook op het Galgeveld rechts op de kaart (Zuidoosten, tussen Berchem en de Keizerspoort), nu het Koning Albertpark.

Kipdorppoort ca. 1860

In 1622 was de Schelde dichtgevroren; zie schilderij hierma: Het Kranenhoofd aan de Schelde. Eeuwenlang was er een kraan gevestigd op de Werf, de landtong die uitsprong in de Schelde en waar de Noormannen in de 9de eeuw neerstreken. Hier zien we het Kranenhoofd in 1622 op een schilderij van Sebastiaan Vrancx (olieverf op paneel, h 58,5cm × b 113cm) De Schelde was toen niet alleen gesloten voor de scheepvaart door de Staatsen; ze was ook bevroren. De tentjes en de schaatsende mensen bevinden zich voor alle duidelijkheid op de Schelde.

De 17e eeuw was de eeuw van de laatste grote epidemieën in onze streken. Van 1623 tot 1625 heerste een erge pestepidemie in Antwerpen. Ook in 1623, 1624 en 1625 waren er in Deurne veel overlijdens door de pestziekte.

Michiel en Dymphna waren meerderjarig toen ze trouwden. Dat was niet abnormaal gezien van de man werd verwacht dat hij zijn zaakjes op het droge had; tenslotte was het belangrijk dat de aanstaande vader zijn gezin kon onderhouden en dus reeds een inkomen had verworven. Dat kon pas na eerst een stiel te hebben geleerd en enkele jaren gewerkt te hebben.

Geneaknowhow.net over volwassenheid in de Middeleeuwen:
Vanaf de middeleeuwen tot in de 18de eeuw steeg de leeftijd voor meerderjarigheid in familierechtelijke en vermogensrechtelijke zaken tot 25 jaar. Dit was de hoogste volwassenheidsgrens bij de Romeinen. In de middeleeuwen werd het romeinse recht teruggevonden en het ging geleidelijk aan een steeds groter rol spelen in de samenleving. De stijging van de meerjarigheidsleeftijd vanaf de middeleeuwen zal dan dan ook onder invloed staan van het steeds verder doordringen van het romeins recht. Maar ook het canoniek recht, dat grote invloed had op het familierecht en erfrecht en dat de romeinsrechtelijke leeftijdsbepalingen overgenomen had, zal van invloed geweest zijn op de stijging van de leeftijdsgrens. Soms hadden rechtsfeiten invloed op de meerderjarigheid. Na het sluiten van een huwelijk was men meerderjarig. Als men dan snel weduwnaar werd en men hertrouwde, dan hertrouwde men als meerderjarige. Het was tot voor 100 jaar in veel gezinnen gebruikelijk dat kinderen vanaf circa 7 jaar een bijdrage leverden aan het gezinsinkomen of een huishoudelijke taak op zich namen, zoals b.v. veehoeden. Tussen de 14 en de 18 jaar groeide men uit tot een volwaardige arbeidskracht. Ook in de belasting komt dat tot uiting. Zo lag de grens voor volwassenheid bij het hoofdgeld in Brabant aan het eind van de 17de eeuw op 16 jaar. Vanaf het 16de jaar telde men voor het volle pond mee. Soms zit er duidelijke discrepantie tussen bepaalde vormen van volwassenheid, bijvoorbeeld als men vanaf het 16de jaar wel mag testeren, maar niet voor het 23ste jaar op een andere wijze over zijn goederen mag beschikken.

In de doopakte van zoon Sebastianus vinden we de naam van de moeder Digna, maar daarna wordt vooral de naam Dymphna neergeschreven in andere akten of registraties. We gebruiken de namen door elkaar, maar het gaat wel over dezelfde persoon, de echtgenote van Michiel. Digna is vermoedelijk in Deurne is geboren, Deurne en Borgerhout waren veelal het toneel van fouragerende soldaten en roversbenden die de streek onveilig maakten of leegzogen, maar ook werd hier veel slag geleverd tussen troepen. Zo kan het zijn dat het gezin Pauwels vóór de Slag bij Borgerhout in 1579 onderdak heeft gevonden in de stad Antwerpen. Van Michiel is er nog geen doopakte of informatie gevonden, wie zijn ouders waren, waar ze woonden en welke stiel hij leerde, maar dat hij niet onbemiddeld was zal blijken uit zijn entourage of dat van zijn kinderen.

Dat zijn naam afgeleid kan zijn van Vlaminck of Vleminck(x) is één mogelijkheid dat verder onderzocht moet worden, hoewel die kans kleiner wordt naarmate meer akten opduiken met de naam VLAM. Even bestond het vermoeden dat Michiel van Spaanse afkomst zou zijn. – later zou blijken dat de familie de Vlam nauwe contacten onderhield met de familie Peeters, die oorspronkelijk de naam Peres droeg.
De huwelijksakte van Michiel vermeldt VLAMME. Sebastianus laat in zijn huwelijksakte DE VLAMME optekenen, ook zijn kinderen gebruiken DE VLAMME of DE VLAM. Met officiële inschrijvingen over decennia heen krijgen alle andere nazaten de naam “de Vlam” (met kleine ‘d’!) mee. Dat verandert pas als Julianus Franciscus de Vlam in 1856 de Belgische grens oversteekt om zich te vestigen in Merksem. Voortaan wordt in België de naam officieel met een grote letter ‘D’ geschreven: De Vlam (het gemeentebestuur aanvaardde geen kleine ‘d’ want geen adelbrieven of stamboom zoals in België gebruikelijk is voor adellijke families). Dat Jules hier niet mee akkoord was en dat zijn kinderen en kleinkinderen hierin mee volgden, blijkt uit hun handtekening die steevast met een kleine d werd geschreven: “de Vlam”.

In oktober 1628 hield het Spaanse leger onder Don Philips de Sylva garnizoen in Borgerhout. Het feit dat die soldaten daar enige jaren legerden, verarmde de lokale bevolking. Digna en Michiel waren al maanden getrouwd, en zij is zeven maanden na hun huwelijk bevallen van hun eerste zoon.
Gezien het koppel trouwde in de Sint-Walburgakerk (aan de Schelde gelegen) en hun zoon maanden later in dezelfde kerk gedoopt werd, kan er op wijzen dat zij, als veel dorpsgenoten, hun dorp hebben verlaten om een veilige haven binnen de stad te zoeken.

Onze stamouders in tijden van pest

In 1631 was er in de stad een erge pestepidemie. Mogelijk trokken Michiel en zijn prille gezin naar Deurne vóór de stad verplaatsingsrestricties oplegde.
In 1632 werden door de onstabiele politieke situatie, net als in 1584-1587 de noordelijke polders onder water gezet.

Dymphna baarde een dochter: Elisabeth. Zij was hun tweede kind. Er zijn echter geen gegevens over haar doop; we vermoeden 1632, want haar jongere broer Michiel is pas gedoopt op donderdag 13-03-1636 in de St Jakobskerk (net als vele kerken ook in opbouw), dichter bij Deurne dus; ook van Maria de Vlam vinden we evenmin doopgegevens, maar ze kon niet anders als vóór Michiel geboren zijn:
Sebastianus (1628) Elisabeth (1630, 1631 of 1632) Maria (1634) Michiel (1636).
Daarna is nog een kindje doodgeboren in 1638 toen de hoogzwangere Dymphna in Tongerloo was (bij haar familie?).

Maar wanneer vestigde het gezin Vlam zich in Deurne?
Dat pastoor Anchement nu al 19 jaar vaste pastoor van de Sint-Fredegandusparochie was (en dat uiteindelijk 42 jaar zou zijn), en wat dus al duidde op een zekere stabiliteit in Deurne na de talrijke voorgangers in deze parochie, kan een rol hebben gespeeld bij de beslissing van Michiel om zich in Deurne te vestigen. Tenslotte was het wonen en leven op het platteland veel goedkoper dan in de stad. De kinderen hadden vrij spel, propere lucht, en gezonder eten dan in de stad met zijn nauwe straatjes, benepen huisjes en onhoudbaar stinkende ruien.

Maar misschien ontvluchtte de familie na de doop van de jongste Michiel na de onheilsberichten van toenemende pest in de Antwerpen, en van zodra het weer het toeliet (begaanbare wegen) naar Tongerlo dat sedert 1636 niet langer van de pest was vergeven.

In voorjaar 1636 besloot de Brabantse regering om de stad via inundaties te beschermen tegen de Hollanders door de Kouwensteinse dijk door te steken.
Hierdoor werden de weidelanden tussen Merksem en Borgerhout alweer onderspoeld en weeral in het nadeel van de bevolking dat het al moeilijk had om rond te komen. Met de Schijn als buffer tussen Deurne en Borgerhout werd Deurne door de inundatie van Borgerhout en de stad afgescheiden en werd het een gemakkelijke prooi voor de Hollanders. Nu rijpt hier de idee dat het gezin de Vlam eieren voor hun geld koos en naar familie in Tongerlo vluchtte tot de situatie alhier terug zou beteren. Die inundatie zou drie volle jaren beslaan.
In 1636 (tot 1640) was er een ongewoon hevige uitbraak van de pest met in Deurne tot 100 doden. Menig huisgezin stierf volledig uit.
Ook stamvader Michiel stierf in die periode (1639), maar hij verbleef tijdens zijn ziekte in het Sint-Elisabethgasthuis in de stad. Gezien dit ziekenhuis in die tijd geen pestlijders verzorgde, kunnen we ervan uitgaan dat Michiel aan een andere aandoening is overleden.
Een bekende ziekte van die tijd die veel mensen trof in die tijd was de ‘koude klieren’, het koud abces van de tuberculose of tumeur blanche’. Misschien werd Michiel hiervoor opgenomen in het St Elisabethgasthuis.
De Magistraat van Antwerpenliet optekenen dat gedurende de herfst van 1638 tot het begin van den zomer 1639 was de stad van de haastige ziekte gespaard was gebleven. Michiel was overleden in februari 1639. Had hij toch de pestsymptonen, dan zou hij in het toenmalige St-Rochusgasthuis (enkele straten van het St Elisabethgasthuis) zijn opgenomen of in een pesthuis in Borgerhout op Stuivenberg worden ondergebracht.
Tenslotte was er nog een andere ziekte die in die tijd veel slachtoffers maakte: moederkoorn.

Het moederkoorn is een schimmel (sclerotium). Deze schimmel groeit mee in de aren van de granen van het koren. Als moederkoorn volgroeid is, valt het op de grond, waar het overwintert. In de lente worden de sporen van de schimmel gevormd. De wind verspreidt de sporen en deze gaan zich nestelen op de stempels van de bloemen van het nieuwe opgroeiende graan, waar het meegroeit met de korenaren. Het uiterst giftige moederkoorn kwam vooral voor in rogge en tarwe en minder in haver en gerst.
De donkergekleurde kokertjes (sclerotium) zijn het moederkoorn. De naam moederkoorn, ook wel moederkoren, is afkomstig van een aftreksel van de giftige schimmel die gebruik werd door de vroedvrouwen om weeën op gang te brengen bij de bevallingen.
Op advies van landbouwers, die beweerden dat de zwarte kokertjes, de ‘hanensporen’ zoals ze werden genoemd, onschadelijk waren, bleef het moederkoorn bij het schonen van het koren in het graan zitten, waarna dat door de molenaar tot meel werd gemalen. Tijdens het bakken van het brood nam de kracht van het gif enigszins af. Toch leidde een moederkoornvergiftiging tot ernstige epidemische uitsterving van bevolkingen van dorpen en steden. De vergiftiging door het moederkoorn werd de ziekte het Heilige Vuur, Sint Antoniusvuur en kriebelziekte genoemd. In de late 17e eeuw vond de Franse arts Dr. Thuillier het verband tussen het met schimmel aangetaste graan en deze ziekte. Pas in de 19e eeuw werd het verband dat Dr. Thuillier legde als juist aangenomen.

Het Elisabethgasthuis mag dan wel het ziekenhuis van de stad zijn; middeleeuwse toestanden waren het zeker, zelfs nog in de 17e eeuw. Er moest door de kerkelijke overheid in de voorbije eeuwen zelfs regelmatig orde op zaken gesteld worden vóór de ‘verpleegsters’ zich als verpleegsters gedroegen en zelfs de orde van kuisheid opvolgden en zij tekens van ootmoedigheid droegen. De zusters waren gekleed in witte doeken in plaats van zwarte sluiers vroeger. Een klein linnen bandje bedekte het afgeschoren hoofd. ze droegen ondergoed van grauw laken, een bovenkleed van witte stof en een zwarte rok (‘niet eng gemaakt’). Toen Michiel ziek werd binnengebracht, was het eerste werk van de zuster: zijn voeten wassen, dan een kruije met de duim er op drukken en de voeten vervolgens kussen: “zo betuigt men Jezus zelf in den lijder te willen dienen”. Daaraan bracht de zuster een vuurpan om het bed van de zieke te verwarmen, of eerder het bed van de twee zieken, want het bed moest worden gedeeld. Zieken, gewonden, gekwetsten werden naar het St-Elisabethgasthuis gebracht. In 1631 moest zelfs het “Sieckhuys”, het gedeelte waar de betalende zieken werden verpleegd, en dat tussen het mannengedeelte en vrouwengedeelte in lag omgevormd worden tot algemene ziekenzaal. Enkel wie betaalde, had een bed voor zich zelf. De kamers/zalen werden nooit verwarmd, zelfs niet hartje winter. Vrouwen konden er niet bevallen. Badzalen waren er niet. Mensen met venerische ziekten werden sinds eeuwen geschuwd als de pest. Mensen die in het gasthuis overleden waren, hadden er meestal niet langer dan drie dagen vertoefd. Het ziekenhuis kon je dus beter vermijden.[bron: Evoluties van het Antwerpse stadsbeeld – Geschiedkundige Kronijken, 4e deel; Amand de Lattin, 1944]

Op de figuur hierna op een kaart uit die tijd zien we hoofdwegen met een plausibele route tussen Antwerpen en Tongerlo.

Op deze kaart is gekozen voor de schijnbaar vlotse weg die de familie kon afleggen naar Tongerlo, een reis van toch twee dagen:
De weg verliep over zanderige of na de regen slijkerige moeilijk begaanbare wegen; zeker een zevental rivieren moesten worden overgestoken; er moest tol worden betaald op sommige wegen of aan sommige poorten.
De enige stad waar wellicht ook tol moest worden betaald voor doortocht via de kern was Herentals, ondertussen een garnizoensstad van het Spaanse leger in wording.
De meeste van die wegen waren lange tijd voor onze begrippen zondermeer slecht. Meestal waren ze in de herfst en winter voor de reizigers die te voet of te paard gingen, moeilijk of niet begaanbaar door de modder.
Vervoer in die tijd was ondermaats. Het gewone volk kon zich slechts te voet of te paard verplaatsen. Wie het kon betalen, huurde of bezat een karos of een huifkar; niettemin was dergelijk rijtuig ook geen pretje want je werd er voortdurend dooreen gerammeld op de hobbelige zandwegen. Het reizen van en naar steden en dorpen heeft altijd problemen met zich meegebracht. Het gebrek aan goed begaanbare wegen was aanvankelijk een van de grootste bezwaren. Binnen en direct buiten de steden was wel iets aan wegenaanleg gedaan, maar elders verkeerden de wegen in een bijzonder slechte staat. In de zomer had de reiziger te maken met verstikkende, stoffige wegen en in de herfst en winter met modderig en voor wagens zelfs onbegaanbaar terrein.
De oudste gebruikers van het wegennet waren niet alleen de kooplieden, maar ook de stadsbestuurders. De reisfrequentie van bestuurders is vaak zeer hoog geweest. De stadsbode was de stedelijke functionaris die de meeste reizen maakte. Zijn voornaamste taak was het overbrengen van brieven en berichten. Niet alleen kooplieden en bestuurders, maar ook de zogenoemde vrije beroepen reisden voor hun broodwinning. Tandartsen, narren en straatmuzikanten trokken van jaarmarkt naar jaarmarkt. Maar ook architecten en beeldhouwers gingen van project naar project. De grote geleerden stonden bekend om hun reislust.

De lange reis zou in 1638 voor Dymphna niet te harden zijn geweest als ze zwanger was. Het is echter mogelijk dat zij pas zwanger raakte toen het koppel langere tijd in Tongerloo verbleven.
Dat het gezin vrij kon reizen in 1638 tussen Tongerlo en Antwerpen wijst erop dat er geen pestgevaar meer was en reismaatregelen waren opgegeven.
Indien Dymphna’s familie inderdaad uit Tongerlo afkomstig was, dan kan het zijn dat zij na de pestepidemie in Tongerlo in 1636 eindelijk haar familie wilde terugzien, of waren ze bang van de toenemende pestberichten uit Antwerpen en de onderbrenging van pestlijders op Stuivenberg tussen Antwerpen en Deurne dat zij toen naar Tongerloo trokken waar de pest voorbij leek?
Tenslotte heerste in Antwerpen tussen 1636 en 1640 in Antwerpen een erge pestepidemie.
Volgens een begrafenisregister van de St Fredegandusparochie is de vrouw van Michiel Vlam (haar naam wordt niet genoemd, maar we gaan uit van: Digna) datzelfde jaar nog gestorven en begraven in Deurne, St Fredegandus; toen was ook haar zoontje (we gaan er van uit: Michiel) gestorven. We weten niet of dat op dezelfde datum gebeurde en wat de oorzaak was. Er was enerzijds de pest in de stad, evengoed in Tongerloo (tussen juni 1633 en 1636). Gezien het gezin klaarblijkelijk niet uiteenviel omwille van de pestordonnanties, vermoed ik echter dat zij niet aan de pest zijn gestorven, evenmin Michiel die een jaar later in het Elisabethgasthuis zou zijn overleden en begraven werd in de St Fredeganduskerk, net zoals zijn echtgenote het jaar ervoor.

Sint-Elisabethgasthuis > Archieven van de pastoor: Overlijdens >Klapper 1612-1663 en mannen 1612-1646 (namen mortuarium, ingeschreven door de verpleegster): Machiel Flamens

Tenminste, we vermoeden dat het om onze Michiel (de) Vlam gaat.

Er is namelijk in 1613 een Michiel Flaman, zoon van Guilliam Flaman en Maria Coignet, gedoopt in de OLV-parochie waar ze woonden. Deze Michiel was dan mogelijk na een ziekte overleden op 16-jarige leeftijd in het gasthuis.

Na zijn overlijden werd het overlijden/begraven van Michiel ingeschreven in het begraafboek van de St Fredegandusparochie in Deurne (1639), samen met zijn vrouw, hun kind (Michael) en een voedsterkind (1638) (een pleegkind).
Toch blijft het vreemd als Michiel in het St Elisabethgasthuis overlijdt, en daarna helemaal tot in Deurne dorp wordt vervoerd om daar te worden begraven, wat voor die tijd toch uitzonderlijk was, tenzij het om een niet-onbemiddeld persoon ging en zijn begrafenis testamentair was vastgelegd. Er moet dan ook rekening mee gehouden worden dat het om een naamsverwisseling kan gaan.

Bastiaan is geboren en gedoopt op tweede kerstdag, een dinsdag 26 december 1628. Zijn naam op de akte vermeldt Sebastianus Vlaminck, maar hij gaat door het leven als Sebastianus de Vlamme, voor vrienden en familie gewoon Bastiaen. Dat weten we uit latere akten in Tongerlo.
Maar nu hebben we het even over zijn doopgetuigen, zijn peter Peeter Henssens en zijn doopmeter Emerentiana van Halom
Het midden van de 16e eeuw werd in Antwerpen gekenmerkt door de vijfde stadsuitbreiding ‘Nieuwe stad’ (of Nieuwstad) binnen de noordelijke stadsmuren (rond het huidige Eilandje).

Peter Henssens was brouwer in de Gecroonde Leeuw, een van de brouwerijen die aansloot bij het Waterhuis aan de Brouwersvliet en de Brouwersstraat. De brouwerij komt aan bod in de studies over Gilbert van Schoonbeke, de stadsontwikkelaar en ondernemer van het 16e eeuwse Antwerpen.
Hij was ook een tijd deken en Watermeester van het Waterhuis geweest. De brouwersgilde waren tot na Napoleon oppermachtig binnen hun ambacht.
Zoals we hadden verwacht beschikte een goede brouwer over varkens, die op een boerderij huisden buiten de stad.
In dit geval was Peter eigenaar van de hoeve Gecroonde Leeuw, een versterkte hoeve dat later, na zijn dood verkocht werd aan de familie Peeters (een familie die de zus van Ignatius, Maria de Vlam, kende), tot kasteel zou worden uitgebouwd.
Helaas werden het gebouw en de hoeve gesloopt door de Duitse bezetter ten behoeve van de uitbouw van de luchthaven en bevindt zich daar nu een supermarkt.

Hoeve Gecroonde Leeuw, met de familie De Raedemaeker in 1910

Emerentiana van Halom was de doopmeter van Sebastianus. De zoektocht naar de naam ‘Halom’ en ´van Halom´ heeft niets opgeleverd; mogelijk gaat het om een naamsverschrijving in de doopakte.
Er wordt rekening gehouden met de aristocratische familie Halmale, die het Antwerpse bestuur leidde en een kasteel in Wijnegem bezat, waar destijds ook Jan Vleminck huisde, en waar in de pastorie van het dorp Wijnegem later Elisabeth, Sebastianus’ zus, woonde en werkte.
Over de herkomst van Emerentiana van Halom hebben we dus nog het raden. Haar naam lijkt in geen enkele andere akte in Antwerpen voor te komen.
In een testament van een rijke familie in de Keizerstraat werd Maria de Vlam aangeduid, evenals een zekere Catharina van Chaldom. Misschien was die Catharina een familielid van Emerentia en is aldus de naam verkeerd neergeschreven in de doopakte van Sebastianus.
Het zou de vriendschapsband met Constantia Goijvaertsen van der Graeff kunnen verklaren. (zie later).
Nog een laatste mogelijkheid is dat het gaat om Emerentiana van Hal uit de regio rond Arendonk.

Verwijzende naar Wijnegem i.v.m. de familie Halmale:
Dat Michiel op de doopakte van zijn zoon als Vleminck werd beschreven, deed vermoedens rijzen over een familiale band met Jan Vleminck, maar zijn herkomst uit graafschap Kalken (nu Duitsland) lijkt dat uit te sluiten.
Jan Vleminck was in de zestiende eeuw een man met internationale faam.
Deze gefortuneerde bankier/koopman woonde in Antwerpen, maar bezat in Wijnegem een buitenverblijf in de vorm van een ‘huys van playsantië”.
Wegens zijn zwakke gezondheid is hij plots gestorven. Van hem of van zijn broer Arnold of hun oom Jan de Oude zijn voor zover bekend geen nakomelingen.
In Antwerpen zijn twee bekende straten: Vleminckstraat (naar Jan Vleminck, achter OLV-kerk), en Vleminckveld (tussen Mechelseplein en Kammenstraat);
Vlemickveld kan bekend in de oren klinken bij de kinderen van François De Vlam: hij had daar nl. zijn eerste accountant-zaak gevestigd, op de hoek met Kleine Markt en Bredestraat, samen met zijn vennoot Louis Tistaert.

Welk beroep oefende Michiel uit?
Antwerpen aan de vooravond van het katholieke herstel: sociaal-economische en culturele aspecten in 1585

In 1584-85 werd door het calvinistische stadsbestuur een maandelijkse quotisatie, dit is een maandelijkse belasting op het volledige bezit, geheven. Arme Antwerpenaars werden hiervan vrijgesteld, en zijn daarom niet terug te vinden in de belastingcohieren. Wel opgenomen werden: de contribuerende gezinshoofden met de vermelding van beroep (niet het ambacht) en adres. Slechts voor het bezittende deel van de (mannelijke) bevolking is de beroepsstructuur en de bijdrage in de maandelijkse belasting dus gekend. Door het gebruik van een groot aantal aanvullende bronnen (o.a. cohieren van de vijfde en honderdste penning, poortersboeken, schepenbrieven, ambachtsarchieven en notariaatsarchief) was het mogelijk om 10.126 volwassen mannen, woonachtig in de eerste zeven wijken, te identificeren. Omgerekend naar het gemiddelde aandeel van volwassen mannen in een totale bevolking van 80.000 personen, stemt dit aantal overeen met ongeveer 57% van de gezinshoofden. De 44.1 percent anoniem gebleven Antwerpenaars (circa 8.000 personen) moeten waarschijnlijk in hoofdzaak gesitueerd worden in laagbetaalde arbeidsintensieve sectoren zoals het bouwvak en de textielsector. Waarschijnlijk ging het hier in hoofdzaak om vrije en onvrije gezellen, vaak veroordeeld tot levenslange loonarbeid.

Hoewel de stad verweesd achterbleef na de Val van Antwerpen waarbij duizenden Antwerpenaren de stad verlieten, bleef de blijvende Antwerpenaar zichzelf en deed deze wat van de Antwerpenaar bekend was: gastvrij, joviaal, maar ook hardwerkend en ondernemend. Gezien de activiteiten van de nazaten van Michiel, kunnen we ervan uitgaan dat ook Michiel een ondernemer was, of bedrijvig was bij een ondernemer. Hij zal wellicht geen koopman geweest zijn, maar hij kon zich handhaven tussen de rijkere klasse of bekleedde hij een functie binnen een bedrijf dat hem met de kooplieden in contact bracht.

Michiel had een band met Peter Henssens, een rijke brouwer. Hoe is die band ontstaan? Werkten ze in dezelfde branche? Werkte Michiel voor of met Peter? Waren ze verwanten?
Over Peter Henssens bestaat een studie en een stamboom. De familie de Vlam komt daar niet in voor, noch enige geschriften over Michiel of Sebastianus die een band zouden kunnen aantonen. Maar misschien is er nog iets te vinden in de nog niet ontsluierde archieven van deze familie d’Hensens of Peeters d’Aertselaer.

Had hij misschien een transportbedrijf? Zijn kleinzoons Ignatius en Theodorus waren bedrijvig in die sector. Of was hij betrokken bij de lakennijverheid? Tenslotte vervoerde Ignatius later de grondstoffen voor de linnennijverheid.

We weten dat Dymphna en Michiel tot tweemaal toe doopgetuigen waren in St Fredegandus, en dat hun dochter Maria daar in een latere periode is getrouwd en daar ook is overleden, wat kan doen vermoeden dat het gezin de Vlam daar officieel altijd is blijven wonen.
Toen Dymphna beviel van hun eerstgeboren Sebastianus, werd hij gedoopt in de Sint Walburgakerk op de Werf, dezelfde kerk alwaar zijn ouders hetzelfde jaar nog waren getrouwd: op dinsdag 02/05/1628. Dymphna was zwanger sedert ca. 20 maart.

Hun jongste zoon Michiel werd gedoopt op donderdag 13/03/1636 in de Sint Jakobskerk te Antwerpen.
Het feit dat twee van hun kinderen in de stad werden gedoopt, wil nog niet zeggen dat zij al die tijd in de stad woonden.
De kans leek steeds groter dat zij al een tijd in Deurne woonden. Maar dan bestuderen we opnieuw de huwelijksakte, en wat blijkt: in kleine letters vinden we ‘nri’ (nostri) naast beide hun namen, wat betekent dat zij beiden in de Sint-Walburgaparochie woonden toen ze daar huwden.
Opnieuw werden de doopakten van deze kerk onder de loupe genomen en uitgepluisd om een spoor van ons koppel als kind terug te vinden. Wat we vonden was dat Digenken Pauels reeds eerder in 1622 getrouwd was. Dus als zij dezelfde persoon was, dan is haar eerste echtgenote overleden toen zij met Michiel trouwde. Dat heeft ook impact op het geschatte geboortejaar van Digna.

Misschien is Michiel in 1628 ook ouder dan we vermoeden, maar andere akten zijn vooralsnog niet opgedoken.

Digna was al zwanger toen ze trouwde; in die tijd was het niet ongewoon dat men zwanger was voor het huwelijk, maar dat was niet altijd naar de zin van de Kerk.

Over zwangere vrouwen in de 17e eeuw bestaat redelijk wat literatuur:
Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
“…in de katholieke kerk lange tijd het sacrament van het huwelijk tot stand kwam door de belofte te trouwen, gevolgd door de bijslaap [Van Apeldoorn, Huwelijksrecht, pp. 59-63.]. Het concilie van Trente en vooral de Hervorming gingen meer voorwaarden aan de huwelijksvoltrekking stellen maar de nasleep van deze praktijk baarde de synodes nog tientallen jaren zorgen. Twee laat 18de-eeuwse schrijvers plaatsten nog een aantal interessante kanttekeningen bij deze voorechtelijke gemeenschap. Van Hamelsveld [Van Hamelsveld, Zedelijke toestand, p. 272] stelde dat wat het aangaan van huwelijken betreft onder het ‘gemeen’ doorgaans alleen de ‘zinlijke lusten’ heersten. Dat leidde ertoe dat een paar na een kennismaking de ‘driften’ al snel de vrije teugel liet zodat het meisje zwanger werd en een huwelijk volgde als de jongeling althans besef van eer en deugd bezat. ‘Zeer zelden gebeurt het toch’, besluit hij deze sociale observatie, ‘dat de huwelijken onder de laagere klassen, geene huwelijken zijn van noodzaaklijkheid’. Le Francq van Berkhey signaleerde een geografische bijzonderheid. De strandbewoners tussen ‘s-Gravenzande en Den Helder waren naar zijn zeggen in hun liefdesleven ongeduldig en het was ‘aan onze stranden zeer gemeen, eene Bruid bezwangerd te zien voor den Trouwdag’. De oorzaak zag hij vooral in de lange afwezigheid der zeelieden die, terug bij hun geliefde, de liefde de overhand lieten behalen op de gebruikelijke omgangsvormen.”

Bevallen was in die tijd met primitieve middelen en met de onbestaande hygiëne van toen niet zonder gevaar voor kind als moeder.

De weersomstandigheden waren in die tijd van Michiel anders dan vandaag: toen heerste tussen 1460 en 1830 de Kleine Ijstijd.

Waar woonde de familie Vlamme in de stad?
Het valt mij op in de geschiedenis van de families de Vlam en aanverwanten hoe de as Deurne – Kipdorp – St Walburgiskerk (Werf) regelmatig terugkomt in diverse feiten. De Keizerstraat was toen ook bekend als een ’straat van de (rijke) lakenambachtslieden’. De St Jacobskerk, een laatgotische kerk uit ca 1506 tot 1656, ligt in dezelfde wijk (wijk XI). Deze parochiekerk ademt nog de grandeur van haar buurt van welgestelde burgers, nu een studentenkwartier. Deze wijk was welvarender dan de Sint-Andrieswijk (VII). Maatschappelijk stonden de textielhandelaars bovenaan, gevolgd door de brouwersnering en de suikerraffinaderij.
Niettemin ligt tussen de parochie van Sint-Walburga en die van Sint-Jacob, de O.L.V.-parochie.
De connectie met Peter Henssens doet mij vermoeden dat zij een huisje van hem huurden of tenminsten in zijn buurt woonden, dus in de St-Walburgaparochie gelegen. Ook Nieuwstad met al de brouwerijen ligt in de St-Walburgaparochie.

  • Wat na de dood van Michiel en Dymphna?
  • Wie zorgde voor de kinderen?
  • Waarom vinden we hun namen niet terug in de akten van de Weeskamer van Antwerpen (tenzij er een testament over voogdij bestond of als het gezin buiten Antwerpen woonde)?
  • Werden de overgebleven kinderen ondergebracht in het Vondelingen-, Maagden- of Knechtjeshuis?
    Die kans lijkt echter klein, gezien later alle drie overlevende kinderen goed terecht kwamen en later met elkaar in contact bleven.

Het vroegere Vrouwkenshuis in de Lange Gasthuisstraat werd einde 16e eeuw ingericht als Maagdenhuis en deed dus uitsluitend dienst als meisjesweeshuis.
Enkele jaren later, in 1558, werden dankzij een schenking van Johanna van Schoonbeke en giften van verscheidene andere welstellende burgers een “werckhuys” gesticht om “aerrne jongers te leeren een ambacht”. Dit “Knechtjeshuis” zou blijven functioneren tot 1880, wanneer er voor de kinderen nieuwe instellingen opgericht werden. In het Maagden- en Knechtjeshuis aanvaardden de aalmoezeniers enkel kinderen boven twaalf jaar. De jongere kwekelingen werden in het Vondelingenhuis ondergebracht of uitbesteed. Het Vondelingenhuis werd een soort algemeen depot, waar alle kleine kinderen zonder onderscheid werden binnengebracht, al was het slechts voor enkele dagen. Er zaten vondelingen, wezen en verlaten kinderen in afwachting van hun plaatsing op het platteland of in de weesbuizen.

Jongens in tehuizen werden onderwezen door de Jezuieten in het lezen, schrijven en rekenen. Maar reeds in het Vondelingenhuis werden zij als goedkope arbeidskrachten te werk gesteld om een ambacht te leren. De meeste jongens werden dan bij meesters in de stad geplaatst, vooral in de textielseetor.
Door de wegkwijnende economische activiteit in Antwerpen vonden de weesjongens steeds moeilijker een plaats bij een ambachtsman. Waren er in 1620 nog 128 jongens op ambacht geplaatst, op het einde van de 17de eeuw waren het er slechts een zestiental! [Dirk Verhelst, Arm in Antwerpen – Geschiedenis van de armenzorg en de sociale politiek in Antwerpen, OCMW Antwerpen, 1993]

Het feit dat zowel Sebastianus zijn gezin stichtte in Tongerlo en zijn zus Elisabeth op 50-jarige leeftijd weliswaar in dienst trad bij een kannunnik van Tongerlo, pastoor in Wijnegem, Willibrordus Verbraeken, versterken het vermoeden dat zij op jonge leeftijd in Tongerlo zijn opgegroeid. Wat Elisabeth betreft, kan er ook een naamsverwisseling gebeurd zijn met een andere Elisabeth Vlam, afkomstig uit Arendonk, die aldaar als geestelijke dochter is overleden, en die eerder bij pastoor Verbraeken kan gewerkt hebben; was het toch ‘onze’ Elisabeth, dan was zij ca. 90 jaar geworden toen zij overleed in Arendonk. Het is mogelijk.

Enkel jongste zus Maria is in Deurne (over)gebleven en is aldaar getrouwd op dinsdag 2 juni 1665 maar nog geen 4 jaar later stierf zij en werd zij begraven op maandag 25 februari 1669 op het kerkhof van de St Fredeganduskerk van Deurne.

Welke hypothese we voorlopig ook aannemen:
het staat vast dat Sebastianus zijn gezin gesticht heeft in Tongerlo (bij Westerlo).
Hoe het hen verging is alweer een ander verhaal.

  1. Guido Marnef, Antwerpen in de zestiende eeuw: een internationale handelsmetropool aan de Schelde in de tijd van de Reformatie, 1996, UA. ↩︎
  2. Anton van der Lem – De opstand in de Nederlanden 1568-1648 De Tachtigjarige Oorlog in woord en beeld, 2018. ↩︎
  3. J.B. Stockmans – Geschiedenis van Deurne en Borgerhout – Antwerpen, C. de Vries-Brouwers, 1975. ↩︎
  4. Als tegenprestatie voor bescherming binnen de stadmuren, stonden de beenhouwers in voor de ophaalbruggen en poorten, waardoor zij hun ambacht lange tijd niet konden uitvoeren. De stad was hun dankbaar en kon hen dus bepaalde privileges toestaan, aangezien andere buitenambachtslieden in de stad wel hun ambacht konden uitvoeren. Tenslotte hadden de buitenbewoners hun huizen en kerken moeten ontruimen en platbranden om militaire redenen, nl. om de vijand geen opportuniteiten te gunnen. ↩︎
  5. De binnenbeenhouwers begonnen te klagen en rechtszaken in te dienen sedert 1583. ↩︎
  6. Geschiedenis van Deurne, F. NOOYENS, Gemeentebestuur van Deurne, 1981 ↩︎
  7. De amman (Latijn: ammanus, praetor urbanus) was een officier in het Hertogdom Brabant met bestuurlijke en gerechtelijke taken. In het Duitse rijk, waartoe Brabant behoorde, sprak men van een ambtman.
    De hertogelijke officieren in Antwerpen waren de schout, de onderschout en de amman.
    In Mechelen was de hoogste hertogelijke gezagsdrager de schout en fungeerde de amman als een soort gerechtsbode.
    De amman van Brussel (die in wezen een hertogelijke bevoegdheid waarnam, want hij werd door de hertog van Brabant zelf benoemd) stond in de juridische hiërarchie op gelijke voet met de drossaard van Brabant, de hoofdmeier van Leuven en de hoofdschouten van Antwerpen en ‘s-Hertogenbosch. In het graafschap Vlaanderen is zijn ambt te vergelijken met de grootbaljuws. ↩︎

VLAM!