Bevallen in de 17e eeuw

Over zwangere vrouwen in de 17e eeuw bestaat redelijk wat literatuur:

Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

“…in de katholieke kerk lange tijd het sacrament van het huwelijk tot stand kwam door de belofte te trouwen, gevolgd door de bijslaap [Van Apeldoorn, Huwelijksrecht, pp. 59-63.]. Het concilie van Trente en vooral de Hervorming gingen meer voorwaarden aan de huwelijksvoltrekking stellen maar de nasleep van deze praktijk baarde de synodes nog tientallen jaren zorgen. Twee laat 18de-eeuwse schrijvers plaatsten nog een aantal interessante kanttekeningen bij deze voorechtelijke gemeenschap. Van Hamelsveld [Van Hamelsveld, Zedelijke toestand, p. 272] stelde dat wat het aangaan van huwelijken betreft onder het ‘gemeen’ doorgaans alleen de ‘zinlijke lusten’ heersten. Dat leidde ertoe dat een paar na een kennismaking de ‘driften’ al snel de vrije teugel liet zodat het meisje zwanger werd en een huwelijk volgde als de jongeling althans besef van eer en deugd bezat. ‘Zeer zelden gebeurt het toch’, besluit hij deze sociale observatie, ‘dat de huwelijken onder de laagere klassen, geene huwelijken zijn van noodzaaklijkheid’. Le Francq van Berkhey signaleerde een geografische bijzonderheid. De strandbewoners tussen ‘s-Gravenzande en Den Helder waren naar zijn zeggen in hun liefdesleven ongeduldig en het was ‘aan onze stranden zeer gemeen, eene Bruid bezwangerd te zien voor den Trouwdag’. De oorzaak zag hij vooral in de lange afwezigheid der zeelieden die, terug bij hun geliefde, de liefde de overhand lieten behalen op de gebruikelijke omgangsvormen.

Over bevallen in de 17e eeuw: Arts versus vroedvrouw in het Ancien Regime

Tot de zestiende eeuw was verloskunde een vrouwenzaak. De omstandigheden waaronder vrouwen hun kind kregen zijn te vergelijken met die in de huidige ontwikkelingslanden. Kinderen werden thuis, in onhygiënische omstandigheden geboren. Er was geen goed licht, geen water of zeep. Om het beddengoed te sparen lag de kraamvrouw niet in bed, maar op de grond in het stro. Pijnstillers bestonden nog niet; hooguit greep de aanstaande moeder naar de drank om de pijn te verminderen.
Het is een bekende mythe dat vrouwen vroeger hun kinderen makkelijk even kregen, tussen het rooien van de aardappelen door. Die ‘natuurlijke’ bevallingen zouden zonder ingrijpen van buitenaf, vlot en bijna zonder pijn verlopen zijn. Niets is minder waar. Terwijl een gemiddelde bevalling tegenwoordig twaalf uur duurt, waren vrouwen vóór de twintigste eeuw ongeveer zestien uur bezig. Bovendien duurde één op de drie bevallingen in die tijd meer dan twintig uur, wat de kans op complicaties alleen maar groter maakte. Na tuberculose was kinderen krijgen de belangrijkste doodsoorzaak voor vrouwen. Voor 1800 eindigde 1,3 procent van de bevallingen met de dood van de moeder. Ter vergelijking: in 2007 was dat 0,005 procent.
Wie een kind kreeg, liet zich bijstaan door een vrouw met ervaring: de vroedvrouw. Veel meer dan kruidenmengsels voorschrijven en aderlaten kon zij niet doen. Dat laatste moest voorkomen dat het kind zou verdrinken in het bloed.

Vrouwen die een universitair geschoolde geneesheer konden betalen, kregen geen betere zorg. Deze kamergeleerden voelden zich te hoog opgeleid om daadwerkelijk een lichaam aan te raken; ze schreven vooral versterkende middelen voor. Liep een bevalling mis, dan werd de hulp ingeroepen van de chirurgijn. Deze mannen, vaak barbiers, konden vooral goed snijden. Een kind dat in de baarmoeder stierf, verlosten zij met behulp van scharen, haken en tangen. Zo had de moeder in elk geval een overlevingskans.
Het was echter zeldzaam dat een man bij een bevalling aanwezig was. De zeventiende-eeuwse arts Hendrik van Deventer klaagde hierover: ‘Maar de onkunde doet de mensen geloven dat men door geen man behoorde verlost te worden, of de kinderen moesten reeds dood of gestorven zijn.
Keizersneden werden bijna niet uitgevoerd. Men had geen ervaring met gecompliceerde buikoperaties en geopereerde moeders overleden meestal aan een infectie. Doordat er nog geen verdoving bestond, konden de vrouwen niet lang genoeg stilliggen voor het benodigde precisiewerk.

In Antwerpen ordonneerde het stadsbestuur in 1586 dat alle vroedvrouwen en al wie zich met verloskunde inliet (of ze nu toegelaten waren of niet) zich binnen de acht dagen moesten melden aan het stadhuis. Wie zich niet kwam aanmelden mocht de vroedkunde niet meer beoefenen op straffe van gerechtelijke vervolging. In 1608 vaardigen de aartshertogen Albrecht en Isabella een plakkaat uit dat vroedvrouwen aan de volgende voorwaarden moetsen voldoen: ze moesten een schriftelijke verklaring van hun pastoor kunnen voorleggen dat zij het katholieke geloof beleden, dat ze het nooddoopsel konden toedienen en niemand mocht zich vroedvrouw noemen zonder officiële toelating.

Soms komt ook aan bod dat de vroedvrouw de naam van de vader te weten moest komen en deze informatie doorspeelde aan de priester die die naam vaak op een verkeerde manier noteerde in het doopregister, dat de vroedvrouw geen afdrijvende drankjes mocht geven en dat ze de zwijgplicht moest onderhouden.

S. De Graeve [DE GRAEVE (S). Gefnuikte zelfstandigheid: vroedvrouwen en verpleegsters, p 140] merkt echter op dat voor de arme stadsbevolking als voor de plattelandsbewoner een gekwalificeerde vroedvrouw onbetaalbaar was en dat zij noodgedwongen hun toevlucht namen tot ongeschoolde hulp. Vroedvrouwen waren geen homogene groep vrouwen. Er bestonden grote verschillen in de groep vrouwen die zich vroedvrouw noemden. In de steden vond men de meer geschoolde vroedvrouw die uit de middenklasse stamden, het waren deze vrouwen die handboeken publiceerden. Het overgrote deel van de vroedvrouwen was echter niet geschoold en stamden uit de lagere maatschappelijke klassen. Men vond deze vrouwen vooral terug op het platteland waar ze naast het bijstaan van vrouwen tijdens de bevalling, zieken verzorgden en de doden opbaarden.

In de literatuur [OSTE (M.). De vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en 18de eeuw, p 35] komt aan bod dat de traditionele dorpsvroedvrouw (nvdr de zogenaamde achterwaarsters of illegale vroedvrouw) dit meer deed als bijverdienste waarbij ze als zich de gelegenheid voordeed, haar werk op het veld of in het huishouden liet liggen en zich haastte naar het gezin die haar ontboden had. Zie: DEFRAYE (H.). Van borelingen en vroede vrouwen, p.113  [https://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/361/190/RUG01-001361190_2010_0001_AC.pdf]

Het therapeutisch arsenaal van de geneesheren was rond de 16de eeuwwisseling even arm als in de Middeleeuwen. Het zou trouwens min of meer onveranderd blijven sind het tijdperk der Druiden, onze eerste geneesheren, tot in de 19de eeuw. De therapie deed een beroep op drie verschillende domeinen die elkaar zouden doorkruisen en overlappen: het religieuze element, gebeden, bedevaarten bij beschermheiligen, de dietiek en de balneotherapie, en de farmacopee met enerzijds universele geneesmiddelen zoals de theriaca en alchemische bereidingen en anderzijds een empirische kruidengeneeskunde. Clusius. Lobelius en Dodoens zouden bij Plantin prachtige kruidenboeken uitgeven. De kwakzalverij en het charlatanisme vierden echter hoogtij zowel in de drukke kosmopolitische stad die Antwerpen toen was als in de andere steden der Nederlanden. Reeds in 1540 had Keizer Karel een Edict uitgevaardigd om te trachten hieraan te verhelpen doch zonder politionele uitvoeringsbesluiten.

Daar waar artsen heden ten dage gepromoveerd worden tot Dokter in de Genees-, Heel- en Verloskunde werden deze drie aktiviteiten tot zeer recent door totaal verschillende beroepscategorien uitgevoerd. De Verloskunde werd in het St.-Elisabethgasthuis onderwezen en de Stadsvroedvrouwen werden aan een (elementair) examen onderworpen, alvorens als dusdanig erkend te worden.

De chirurgijnen-barbiers stonden in minder aanzien dan de geneesheren en oefenden hun beroep meestal ambulant uit. Te Antwerpen werd hun opleiding echter zeer ernstig opgenomen. Na enkele jaren vorming als leerjongen en als compagnon konden zij het Meesterschap bereiken door een stage te volgen gedurende dewelke zij lijkschouwingen, anatomische dissecties en demonstraties bijwoonden. In 1549 had de Stadsmagistraat aan de Prosectoren de toelating gegeven om hiervoor de lichamen van de gehangenen op het Galgenveld (het huidig Harmonie-Warandepark) weg te nemen. De lessen werden gegeven door een geneesheer-praelector (vandaag: hoogleraren) in de Blauwe Toren bij de Mechelse poort (ook wel St.-Joris- of Keizerspoort genoemd) en dit van 1310 tot 1611. De chirurgijnen-barbiers stonden in voor het baardscheren, voor het plaatsen van bloedzuigers, voor het aderlaten, voor de reductie van breuken en voor het neerdrukken van staar1.

Tijdens het Concilie van Trente werd bepaald dat men het doopsel niet te lang mocht uitstellen, maar een specifieke termijn waarbinnen nieuwgeborenen naar de doopvont werden gebracht werd niet vastgesteld. Op het Concilie van Mechelen (1570) kregen de bisschoppen in onze gewesten meer duidelijke instructies: pastoors moesten er op toezien dat kinderen binnen de 10 dagen werden gedoopt. Een kwarteeuw later werd de periode nog ingekort. In 1607 werd het interval tussen geboorte en doopsel teruggebracht tot maximum 3 dagen. Gegevens uit de zeventiende en achttiende eeuw tonen aan dat kinderen na de geboorte steeds sneller gedoopt werden. Bij deze evolutie was de pastorale bekommernis om het zielenheil van het kind essentieel. Men wilde vermijden dat kinderen overleden zonder het sacrament van het doopsel te hebben ontvangen. Om dit risico te beperken moesten kinderen snel gedoopt worden. Het was een boodschap die ook werd meegegeven aan toekomstige bruidsparen tijdens hun voorbereiding op het huwelijk. Vanuit medische hoek kwam kritiek op deze praktijk in de loop van de achttiende eeuw. Volgens de Dendermondse arts Petrus Joannes Van Bavegem (1745-1805) stierven onnodig veel kinderen tijdens de wintermaanden omdat ze te snel werden gedoopt met ijskoud water.

Dat was niet anders ten tijde van Michiel op de doop van zijn zoon Sebastianus op dinsdag 26/12/1628.


  1. Arm in Vlaanderen, 1993, https://www.historyofsocialwork.org ↩︎

VLAM!