De begrafenis van een gildebroeder

Het stond al vast dat Sebastianus als schepen van Tongerlo en een lange staat van verdienste in de schoot van zijn geliefde gilde zou begraven worden.

Zoals bepaald in de statuten van de Sint-Norbertusgilde staat de gilde in voor de begrafenis en de ondersteuning van het getroffen gezin van hun broeder Sebastianus. De gildeknaap verwittigt eerst de hoofdman en daarna alle andere leden van het overlijden. De leden begeven zich naar het sterfhuis, en dragen vandaar het lijk naar de kerk. De gilde staat de familie bij bij het neerlaten van het lijk in de grafkelder onder de vloer van de parochiekerk. Uiteindelijk zal ook Sebastianus hier zijn laatste rustplaats kennen.

Hierna volgt een beschrijving hoe dit in zijn werk ging in de 17e eeuw, gebaseerd op het werk van Renée Johanna Hirsch, 1921, Amsterdam: Doodenritueel in de Nederlanden vóór 1700.

Wanneer iemand zijn einde voelde naderen, liet hij den priester roepen, opdat deze hem het laatste oliesel zou toedienen,.

Wanneer iemand gestorven was, moest zijn dood in de eerste plaats worden meegedeeld aan de bewoners van hetzelfde huis, die, wanneer ze mochten slapen, daar terstond voor gewekt moesten worden; anders kon de ziel van den slapende, die immers gedurende den slaap buiten het lichaam vertoeft, door de wegtrekkende ziel van den doode meegevoerd worden. Wekt men nu den slapende, dan kan zijn ziel nog juist bijtijds aan dit gevaar ontsnappen en naar het lichaam terugkeeren. Maar niet alleen de huisgenooten, ook de huisdieren dienen gewekt te worden; de dood van den baas wordt ook thans nog het vee en den bijen aangezegd1. Gezien Sebastianus gildebroeder was, werd de Knaap2 uitgestuurt om het hele dorp te verwittigen; eerst moest hij de hoofdman en de deken verwittigen, dan de gezworenen.3 Wanneer iemand uit het collectief van gildebroeders komt te overlijden, wordt de hoofdman hiervan onmiddellijk in kennis gesteld.

Op de dag van de uitvaart van de overledene zal het collectief samenkomen aan het huis van de knaap om dan van daaruit in groep en in schutterskledij te vertrekken naar de kerk en de begrafenis of de uitvaartdienst waarbij alle gildebroeders aanwezig zijn, zelfs na de offerande. Zij zullen zich zowel vooraan als achteraan tijdens de dienst opstellen om zo duidelijk zichtbaar te zijn. Op het niet-naleven hiervan stond een boete.

Men vergete niet, dat het in de middeleeuwen van groot belang was, dat zoovelen als mogelijk, daarvan in kennis gesteld werden; immers, men meende dat het heil der ziel grootendeels afhing van het aantal gebeden, dat voor haar omhoog gezonden werd. Kenmerkend voor de middeleeuwen zijn dan ook die overeenkomsten tusschen corporatiën of bijzondere personen, waarbij de partijen zich wederzijds verbonden, om voor elkaar zielmissen te lezen, of op andere wijze voor elkanders zaligheid te arbeiden.

Wanneer iemand overleden was, zorgden zijn naaste betrekkingen en buren terstond voor de toebereiding van zijn lijk, hetgeen bestond in het wasschen en kleeden ervan, of, wanneer de gestorvene van hoogst aanzienlijken stand was, in balsemen. Dat wasschen der lijken was eigenlijk al altijd voorgekomen. Het kwam voort uit de gedachte dat de stervende voor slechte geesten en onreinheid bewaard zou worden. Thans nog wordt de deurdrempel van het sterfhuis, een zeer geliefkoosde zetel der booze geesten, met water besprenkeld, en de rest van het water wordt dan achter de kist uitgestort, als deze naar buiten is gedragen; de kan, waarmee dit geschiedt wordt dan stuk geslagen. Het was ook de gewoonte om terstond na den dood de trekken van het aangezicht van een aanzienlijken gestorvene bij te schilderen, opdat vóór de begrafenis geen bederf zichtbaar zou zijn.

Was de wassching resp. balseming geschied, dan ving het verhennekleen aan, d.i. het hennekleed of doodshemd, reekleed of reeuwkleed (vgl. Got. hraiw = lijk), werd den doode aangedaan, of liever het werd om het lijk heengenaaid. Dit moest met één draad eh één naald gebeuren. Alles toch, wat de ziel aan het doode lichaam bindt, moet verwijderd, in casu vermeden worden. In het volksgeloof nu binden knoopen en ze verhinderen bijgevolg het vrije wegtrekken der ziel. Gebruikte men nu één enkele draad dan was het leggen van knoopen uitgesloten. Het doodskleed in de 17e eeuw bestond eveneens nog uit een laken dat men om het lijk heennaaide.

Wanneer een lijk nu gewasschen en gekleed was, werd het op het bed of op stroo gelegd, en moest erbij gewaakt worden, tot den dag der begrafenis. Met de familieleden vereenigden zich de vrienden om rouw te bedrijven. Bij sommige gilden bestond de verplichting voor de gildebroeders om de vigiliën4 voor een gestorven medebroeder bij te wonen. Tijdens de vigiliën, evenals bij de uitvaart en begrafenis, werden kaarsen gebrand. Was men lid van een gilde, dan kon men de kaarsen van het gilde gebruiken, en dan waren, zoo men geen bepalingen in zijn testament had nagelaten om het gilde te bedenken, de erfgenamen daarvoor een kleine vergoeding schuldig.

Onder uitvaart, een vertaling van hetLatijnsche exequiae, dient men eigenlijk te verstaan de optocht van de het lijk volgenden. Sinds de 15e eeuw echter is men het woord gaan gebruiken voor de geheele begrafenisplechtigheid vanaf het sterfhuis totdat het lijk in het graf was neergelaten, met inbegrip van de godsdienstige handelingen, die daarbij voorgeschreven waren.2) De uitvaart omvatte dus eigenlijk:

  1. Het afhalen van het lijk uit het sterfhuis en het naar de kerk brengen (daarbij gebeden en gezangen),
  2. Metten en Lauden van de getijden der Overledenen,
  3. Lijkmis,
  4. Eenige gebeden en gezangen bij het lijk (absoute),
  5. Het wegdragen van het lijk naar het kerkhof (ook met gebeden en gezangen),
  6. Het neerlaten in het graf, gepaard gaande met gebeden en gezangen.

Het begraven van gildebroeders behoorde tot de kerntaken van het
gilde. Het lidmaatschap was een soort begrafenisverzekering, want een gildebroeder was zeker van een waardige begrafenis. Alle gildebroeders dienden, behalve als men te oud of te ziek was, de begrafenis bij te wonen. Op verzuim stonden flinke boetes. Bij veel gilden viel de vrouw van de gildebroeder, maar ook zijn kinderen, dezelfde eer te beurt. Dat merken we ook uit de begraafboeken van de parochie Tongerlo uit die tijd.

Bij de begrafenis moesten de gildebroeders in vol ornaat verschijnen; gedurende de „singhende misse” moest een ieder een kleinigheid offeren.

Voor elke gildebroeder van deze gilde komt te overlijden, zal een gezongen mis worden gecelebreerd, en elke gildebroeder, daartoe opgedragen, is verplicht naar de mis te komen, aan de offerande deel te nemen, en te blijven tot het einde van de mis5.

Wanneer de stoet in de kerk was aangekomen begon de plechtige lijkmis. Onder het offertorium begaven de familieleden en alle anderen, die in een of andere officieele hoedanigheid aanwezig waren, zich een voor een naar den ingang van het priesterkoor, waar hetzij de officieerende priester, hetzij de subdiaken hun de pateen — het vergulde schaaltje, waarop na de Consecratie de H. Hostie wordt gelegd — voorhield om te kussen, een gebruik dat thans nog in Limburg en de Zuidelijke Nederlanden voortleeft. Bij het vereeren der pateen droegen de geloovigen in de 15e en 16e eeuw een brandend kaarsje, „spinde, spile, spinlicht, offerpiletje of offerkeersje” genaamd, in de hand.3) Tezamen met eenig geld werd dat kaarsje dan den celebrant aangeboden of opgedragen. Soms was het bedrag voor die offerande van te voren bepaald, of zooals bij gildebroeders, vastgesteld tot een bepaalde hoogte. Wanneer de mis was geëindigd en de in den stoet meegedragen eereteekenen van den overledene op het altaar ten offer waren gelegd, volgde in de middeleeuwen de preek of de lijkrede.

Vóór het begin van de uitvaartdienst werd bij de meeste gilden de koning ontdaan van zijn schilden en werd het zilver op de kist gelegd. De alferis neigde het vaandel over de doodskist of het graf. Na de begrafenis kwam het gilde samen. Daarvoor moest door de familie van de overledene een doodschuld worden betaald. Deze doodschuld kon uit geld, drank of was bestaan. De hoogte van de doodschuld verschilde per periode en per gilde. In Tongerlo werd dat dus een vat bier, ook toepasselijk genoemd het ´lijkbier´. (vandaag heet dat koffietafel).

De familie van de overledene (sterfhuis) wordt eraan gehouden een ton hoevebier te leveren of zo veel als de gildebroeders samen kunnen verwerken in hun gildelokaal naar staat en middelen van de leden van het sterfhuis aan de gildebroeders die het lijk naar de kerk hebben begeleid of die op de uitvaart aanwezig waren.
Daarnaast zal door het sterfhuis aan de knaap vijf stuivers worden betaald voor het rondgaan en mededelen van het overlijden aan de gildebroeders
6.

Op de begrafenis of op de uitvaart volgde voor de in het sterfhuis terugkeerenden ëen troostel- of leedbier voor lieden van geringen stand, een lijk- of uitvaartmaal bij de aanzienlijken, waarna meestal een uitdeeling van spijs en drank aan de armen plaats vond.
Alle onderzoekers zijn het erover eens, dat dit een overblijfsel is van een oud heidensch gebruik. Evenals de meeste andere ceremoniën bij sterfgevallen, is het een afweergebruik tegen het wederkeeren van de schimmen der afgestorvenen. De overledene moet — we zagen het al meerdere malen — in het graf meekrijgen al dat, wat hij op aarde onmisbaar geacht heeft, in casu spijs en drank; anders laat hij de overlevenden niet met rust. Later legde men geofferde spijs op de kist.

  1. Het is een overblijfsel van animisme onder de Europeanen. De bijen, als bezielde wezens gedacht, moeten weten wat geschied is ↩︎
  2. De Knaap was de boodschapper van de gilde. ↩︎
  3. De Kaerte van de Sint-Norbertusgilde van Tongerlo ↩︎
  4. Dag- en nachtwake bij de overledene ↩︎
  5. uit De Kaerte van de Sint-Norbertusgilde van Tongerlo ↩︎
  6. uit De Kaerte van de Sint-Norbertusgilde van Tongerlo ↩︎

VLAM!